
Jurisprudentie
BB7258
Datum uitspraak2007-11-05
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/850919/07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-11-08
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers04/850919/07
Statusgepubliceerd
Indicatie
Ook in het geval dat verdachte na eerst in vrijheid te zijn gesteld wordt blootgesteld aan een ander tweede vrijheidsbenemend dwangmiddel voor dat zelfde feit, komt het de rechtbank toe om het aan haar ter beoordeling voorgelegde geval te toetsen aan het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging tussen enerzijds het belang van betrokkene niet wederom onderworpen te zijn aan een ander vrijheidsbenemend dwangmiddel en het belang van de strafvorderlijke overheid bij het wederom toepassen van zulk een dwangmiddel anderzijds
Uitspraak
Parketnummer: 850919/07
B E S C H I K K I N G
van de rechtbank te Roermond, raadkamer voor strafzaken, op een hoger beroep van de officier van justitie in het arrondissement Roermond van 19 oktober 2007, tegen de beschikking van de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in het arrondissement Roermond d.d. 19 oktober 2007 in de zaak betreffende:
[verdachte]
Geboren te [geboorteplaats en -naam]
Wonende te [woonplaats en adres]
Het hoger beroep is ingesteld tegen de beschikking van de rechter-commissaris voornoemd inhoudende de niet ontvankelijk verklaring van de officier van justitie in zijn vordering tot het verlenen van het bevel tot bewaring.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de processtukken.
De rechtbank heeft op 25 oktober 2007 gehoord:
- de officier van justitie;
- mr. L.A.C.M. van der Bruggen, de advocaat van verdachte;
De officier van justitie vordert onder verwijzing naar de appelmemorie, waarvan een afschrift aan deze beschikking is gehecht, de beschikking van de rechter-commissaris te vernietigen en met toepassing van artikel 448 Wetboek van Strafvordering alsnog de bewaring te bevelen.
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de rechter-commissaris een misslag heeft begaan door de officier van justitie niet ontvankelijk te verklaren in zijn vordering. Met betrekking tot de vordering alsnog de bewaring te bevelen betoogt de raadsman dat het daartoe in de vordering aangevoerde recidive-gevaar, gelet op het grote schuldbesef dat bij zijn cliënt aanwezig is en welk besef verdachte ook heeft geuit in een brief aan de familie van het slachtoffer, niet plausibel is. De raadsman stelt zich dan ook op het standpunt dat de vordering tot bewaring dient te worden afgewezen.
De rechtbank overweegt als volgt. Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de rechter-commissaris ten onrechte de officier van justitie niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn vordering. De door de rechter-commissaris in dit verband aangehaalde artikelen uit het Wetboek van Strafvordering hebben, zoals terecht door de officier van justitie gesteld, enkel betrekking op de voorgeleiding bij de rechter-commissaris ter toetsing van de rechtmatigheid van de aanhouding en de inverzekeringstelling en zien niet op de fase van de voorlopige hechtenis. De vordering tot inbewaringstelling is gebaseerd op artikel 60 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. De motivering van de rechter-commissaris kan de beslissing niet dragen, zodat de rechtbank de beschikking zal vernietigen.
De rechtbank dient vervolgens te beslissen over de vordering tot inbewaringstelling.
Het openbaar ministerie stelt zich in haar appelschrift op het standpunt, althans zo begrijpt de rechtbank dat, dat toepassing van hetzelfde dwangmiddel (alleen) mogelijk is als er sprake is van nieuwe bezwaren. Toepassing van twee verschillende dwangmiddelen is wel toegestaan. Daartoe verwijst het openbaar ministerie naar een beschikking van de Hoge Raad (HR 14-09-1999, beschikking 3955, APB 23.19.1999, p.13) waarin is bepaald: De stelling dat niemand mag worden blootgesteld aan de toepassing van twee verschillende dwangmiddelen, tenzij is gebleken van nieuwe bezwaren tegen verdachte, is in zijn algemeenheid niet juist. Reeds uit het gegeven dat er in dit geval na de invrijheidstelling van de inverzekeringstelling thans de bewaring wordt gevorderd, concludeert het openbaar ministerie dat het openbaar ministerie ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn vordering. Ter zitting heeft de officier van justitie ter onderbouwing nog als nieuwe omstandigheid aangevoerd dat het slachtoffer na de inverzekeringstelling is overleden en dat daardoor de grondslag voor de bewaring is veranderd van een vierjaars feit in een zesjaars feit.
Met betrekking tot het door het openbaar ministerie genoemde algemeen uitgangspunt overweegt de rechtbank het volgende.
Daarbij gaat de rechtbank uit van de volgende gang van zaken.
Verdachte wordt ervan verdacht op 7 oktober 2007 als bestuurder van een auto na gebruik van alcoholhoudende drank (345 microgram) en zonder in het bezit te zijn van een rijbewijs een eenzijdig verkeersongeval te hebben veroorzaakt waarbij een van de inzittenden levensgevaarlijk is gewond en vervolgens op 10 oktober ten gevolge van de verwondingen is overleden. Verdachte is op 7 oktober 2007 om 05:15 uur aangehouden en om 12.00 uur in verzekering gesteld. Vervolgens is verdachte om 16.00 uur diezelfde dag in opdracht van de officier van justitie in vrijheid gesteld. Vervolgens op 19 oktober vordert de officier van justitie de bewaring op verdenking van het misdrijf omschreven in artikel 6 juncto artikel 175 lid 3 Wegenverkeerswet.
De rechtbank stelt, ten overvloede, voorop dat de inverzekeringstelling geen voorwaarde is voor (de vordering) bewaring en de bewaring derhalve ook kan worden bevolen tegen een verdachte die zich op vrije voeten bevindt. Verdachte is reeds in verzekering gesteld geweest voor hetzelfde feit, zij het dat het levensgevaarlijk gewonde slachtoffer na de invrijheidstelling is overleden.
De rechtbank neemt bij haar beoordeling de door het openbaar ministerie aangehaalde uitspraak van de HR als uitgangspunt: het bij herhaling voor hetzelfde feit toepassen van twee verschillende vrijheidsbenemende dwangmiddelen, in casu inverzekeringstelling en bewaring, ook indien er niet is gebleken van nieuwe bezwaren, is in zijn algemeenheid toegestaan. Dat uitgangspunt staat er echter niet aan in de weg, en die ruimte leest de rechtbank in de toevoeging “in zijn algemeenheid”, dat de rechtbank het aan haar ter beoordeling voorgelegde geval dient te toetsen aan het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging tussen enerzijds het belang van betrokkene niet wederom onderworpen te zijn aan een ander vrijheidsbenemend dwangmiddel en het belang van de strafvorderlijke overheid bij het wederom toepassen van zulk een dwangmiddel anderzijds. De rechtbank vindt hiervoor grondslag in de voorwaarde voor herhaalde toepassing van hetzelfde dwangmiddel terzake van hetzelfde feit zoals betoogd in Corstens (Het Nederlands strafprocesrecht, vijfde druk, 2005, blz. 357). De rechtbank is dus anders dan het openbaar ministerie van oordeel dat haar wel een afweging toekomt. De rechtbank overweegt daarbij nog dat het door het Openbaar Ministerie gestelde uitgangspunt betekent dat de rechter (-commissaris) in dergelijke gevallen nooit een toetsing van de door het Openbaar Ministerie gemaakte belangenafweging toekomt, hetgeen de rechtbank gelet op het belang van het beginsel dat aan deze belangenafweging ten grondslag ligt, uit oogpunt van rechtsbescherming niet juist acht.
Gegeven dit oordeel van de rechtbank overweegt de rechtbank met betrekking tot de belangenafweging in de onderhavige zaak als volgt.
De officier van justitie heeft na de inverzekeringstelling, toen de feitelijke omstandigheden van het ongeval, ook dat het slachtoffer levensgevaarlijk gewond was, reeds vastgesteld waren, de invrijheidstelling van verdachte bevolen. Bij de invrijheidstelling was reeds gegeven de verdenking dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een feit waarvoor de bewaring kan worden gevorderd: ingevolge artikel 67, lid 1 sub c van het Wetboek van Strafvordering kan de voorlopige hechtenis worden bevolen voor overtreding van het misdrijf bedoeld in artikel 175, lid 3, juncto 175, lid 1, onderdeel b (verkeersongeval veroorzaken met lichamelijk letsel en na gebruik van alcohol) dan wel in artikel 175, lid 2, sub b (verkeersongeval veroorzaken met lichamelijk letsel en door roekeloosheid) Wegenverkeerswet. Hierbij stelt de rechtbank nog vast dat in de vordering tot inbewaringstelling niet mede ook de ingevolge artikel 175, lid 2 Wegenverkeerswet strafverzwarende roekeloosheid is aangevoerd. Bij de invrijheidstelling waren ook reeds bekend, immers verdachte heeft daarover bij zijn verhoor op 7 oktober 2007 verklaard, de omstandigheden die hebben geleid tot de voor de na de invrijheidstelling voor de vordering bewaring aangevoerde recidive-grond.
De officier van justitie heeft ter zitting nog aangevoerd dat na de invrijheidstelling van de inverzekeringstelling het slachtoffer is overleden en dat zich daarmee de nieuwe omstandigheid heeft voorgedaan dat ingevolge artikel 175 Wegenverkeerswet een hoger strafmaximum van toepassing is. Daarbij overweegt de rechtbank dat het een gevolgsdelict betreft, het slachtoffer bij overbrenging naar het ziekenhuis levensgevaarlijk gewond was en niet tengevolge van het overlijden pas een feit gegeven was waarvoor de bewaring mogelijk is. Bovendien blijkt ook niet dat dit gegeven van invloed is geweest op de aangevoerde grond voor de vordering tot inbewaringstelling.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de hierboven genoemde overwegingen de genoemde belangenafweging in het voordeel van verdachte dient uit te vallen. De rechtbank zal het openbaar ministerie dan ook niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering tot inbewaringstelling.
B E S L I S S I N G
De rechtbank:
vernietigt de beslissing van de rechter-commissaris,
verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vordering tot in bewaring stelling.
Aldus gedaan te Roermond op 5 november 2007 door mrs. A.J.M. Huisman, N.J.M. Ruyters, W.A.H.J. Poppeliers, van wie mr. N.J.M. Ruyters voorzitter, bijgestaan door M.C.H. van Bree-van den Elsen als griffier.